Ourthe Maboge 01/11/15

‘O krinklende winklende watermens, 
Met kleurrijk kajakske aan…’
 

Na een avondje eskimoteren (of pogingen daartoe) liet Els tussen pot en pint, tussen Ommeganck en Mystique, zich ontvallen dat er nog geen verslag was over Mabôge. Een suggestie om eventjes in mijn pen te kruipen, of in mijn laptop – kruip je daar ook zo gemakkelijk in of heeft een mens daarvoor een touwladder, of minstens een stevige koord en klimhaken nodig?

Mâboge, het weekend van Allerheiligen. Het ligt al eventjes achter de rug. Mijn herinneringen daaraan zijn al lang lam-zalig door mekaar gehaspeld, vermengd met vele andere  in de grote koekjestrommel – beroerde, roerige rommeldoos - van mijn geheugen. Maar goed, een mens kan altijd een poging wagen. Gelukkig zijn er, dankzij Elisabeth, enkele foto’s overgebleven die mijn memorie wat aanzwengelen.

Vorig jaar logeerden we in de hutten van Berguème. Omdat het wat krap werd om er met zijn allen samen te eten, had Danny een nieuwe locatie gezocht: Mâboge, in de buurt van La Roche en Ardenne, aan de boorden van de Ourthe. Op de website stond een stoer Ardens huis, opgetrokken in grijze, onregelmatige steen uit de streek, met schijnbaar twee voordeuren. Oei, langs waar zouden we naar binnen moeten? Een mens zou al keuzestress op voorhand krijgen.

Geen paniek. Een van die voordeuren bleek nep te zijn: slechts een groot raam tot op de grond. Binnen was er voldoende ruimte om een groep van 26 kajakkers te ontvangen, met een ruime living en comfortabel uitgeruste keuken. Het neusje van de zalm waren echter de kamers: vier in het totaal, met elk een mezzanine erbij. Wat ik me daar moest bij voorstellen, was me vooraf niet duidelijk, maar het klonk alleszins goed. Dat vleugje zuiderse warmte doorbrak de strenge, Ardense stijl.

De mezzanine voor drie personen bleek telkens net boven de kamer te liggen, als een vogelnestje in een boom, geschraagd door twee stapelbedden eronder als solide takken. Met Rita en Patrick betrok ik er zo eentje, waar we een hele nacht lustig konden kwelen als we er zin in hadden. Onder ons wisten we een viertal stoere kajakkers die de boel wel recht zouden houden.

Jeanine had gewoontegetrouw weer voor lekkere spaghetti gezorgd en de tweede avond werd het zelfs stoofvlees met friet, terwijl Tom een grote kom soep naar binnen sleurde waaraan we ons mochten te goed doen. Het werd een drukke, gezellige bedoening.

Maar uiteraard waren we voor het kajakken gekomen. De eerste morgen was het een heksenketel op de koer, met auto’s, kajaks die van voertuig moesten wisselen,  sportzakken op de grond waarlangs we vrolijk slalomden. Niemand mopperde. We gingen eindelijk varen.

Het was al lange tijd droog geweest, veel te droog eigenlijk, want er stond te weinig water in de Ardense rivieren. Toch was een traject op de Ourthe mogelijk, al werd het af en toe stenen schrapen.

Een mens vraagt zich soms af waarom ie telkens weer naar een peddel grijpt, zich met enige moeite in een wiebelend bootje hijst, om dan emoties van schrik te doorstaan bij een dreigend omslaan. Tja, het is nu net dat ene zweempje waanzin dat het leven kruidt met een onverwacht bouquet, afhankelijk van de grillen van rivier en stroming.

Maar meer nog dan de Ourthe, is de tweede dag op het meer van Nisramont me bijgebleven. Vorige keren was het oversteken van het meer het eindpunt na het bevaren van de Oostelijke of de Westelijke Ourthe. Nadat we geprofiteerd hadden van de kracht van stromend water, werd het telkens een karwei om vooruit te geraken louter en alleen op de fut van onze spieren. Er werd al eens gesakkerd op dat meer.

Niet deze keer. Nu het meer het enige middelpunt was van onze vaardag, kreeg het een glans als nooit tevoren. De herfstzon toonde nog enige zomerse nagloed en betoverde het meer tot een gigantisch fonkelend glasraam waarin de omringende, beboste heuvelruggen tot leven kwamen in de rimpelingen van het water. Op die impressionistische goudvlekken trokken we elk ons eigen spoor, een paar geulen die zo weer vervlakten, uitgewist door de veger van een zachte bries. Een zwervende kudde kajakkers  waren we, die een watermerk inprentte op het gewillige water, een spikkel die terstond weer versluierd werd.

Als een verre echo op Guido Gezelle kon ik niet nalaten me af te vragen wat we schreven op dat wateroppervlak. Was het de heilige name van God, zoals de dichter het verwoordde, of was het een intense uiting van levensvreugde?

‘O krinkelende winkelende watermens, met kleurrijke kajakskes aan’… een wildzang van tinten en ‘peddelpoten’.

Niemand die in het water viel, niemand die zich liet meeslepen door de geheimzinnige aantrekkingskracht van het diepe, niemand die probeerde te ontdekken wat er onder dat spiegelglas zat, dat wonderlijk onbevroede, die koele duisternis die afschrikt, maar tegelijkertijd ook draagt. Een weerschijnend wateroppervlak is een scheidslijn, een grensgebied tussen boven en onder, tussen het hoge en het diepe, het reële en het irreële, tussen het redelijke bewustzijn en de onbegrensde mogelijkheden van het onbewuste.

Niet als de opgesloten panter van Rilke die alleen nog tralies ziet met geen wereld erachter, maar als de kevers van Gezelle die met breekbare poten voeling hebben met het water, zo beleefden we deze goudgele dag – nou ja, althans ik beleefde die zo.

Uit één van die bossen op de oever weerklonk een stem. Van tussen de bomen maakten zich een paar vertrouwde silhouetten los: het waren Johan en Sharlene. Ze waren er toevallig aan het wandelen… godin Toeval die met zachte hand mensen toch weer bij elkaar brengt.

Tijdens de picknick werden nog enkele doldwaze foto’s genomen, met de groep mannen en de groep vrouwen apart, alsof de wereld in eenvoudig tweevoud kon opgedeeld worden. De jongste telg van het gezelschap, een vriendelijke cocker spaniël, had zich genesteld in de armen van Gwen. Op het water was hij de ware kapitein van de kano, Tom ten spijt, die het grootmoedig toeliet.

Vroeg na de middag keerden we terug naar het huis in Mâboge, waar we in de tuin, als afscheid, nog gezamenlijk thee dronken. Daarna liepen onze wegen uiteen als de draden van een spinnenweb.

Dat was het zo ongeveer. Misschien ben ik veel vergeten, maar ook vervaagde herinneringen blijven tot de humus van onszelf behoren.

De vrede op het meer was er ontegensprekelijk, het meer waarover we zachtjes gleden maar dat zijn diepten gesloten hield als ‘une petite boîte à secrets’, een geheimzinnig doosje met een ingenieuze sluiting, waardoor we alleen eindeloos kunnen raden naar het onvermoede dat er in verscholen zit.

Als de uitgelopen waterverf van een aquarel zijn mijn herinneringen dooreen gehusseld met reminiscenties aan poëzie en verbeelding, beelden die me warrig woelig zijn toegestroomd. Zijn ze misschien wapperende gebedsvaantjes geworden in de wind, opgehangen aan een filigraan, een klare gouddraad die als een kompasnaald de onherroepelijke voortgang aanwijst… of die als een boekwijzer bescheiden tussen de oplichtende bladzijden van onze levensdagen ligt?

Miek