Dommel 2016 Bis

Het monstermormel van de Dommel…

            Opgepast: niet voor schrikachtige zielen!

 

Op de eerste meidag van het gezegende jaar 2016 zou de Dommel worden bevaren. Het was een klein groepje, zeven vaarders in zes boten; blijkbaar hadden heel wat clubleden elders verplichtingen. Maar wij waren op post: Patrick VG, Danny, Jacky, Lode en ikzelf in kajaks, terwijl vermetele Rita zich eens te meer in een elegante kano waagde met Patrick D aan het roer.

Het begon allemaal zo vreedzaam, een smalle, bochtige rivier in een wisselend groen natuurgebied. Patrick VG had het nog steeds over de lama die we vorig jaar op een brug over de Dommel zagen stappen, toen we vreesden dat we aan een collectieve hallucinatie leden, of getuige waren van één of andere bovennatuurlijke verschijning. Hij was van oordeel dat het dit jaar minstens een giraf moest worden; voor minder deden we het niet. Ach, hoe kon hij bevroeden dat het komende avontuur zijn hooggespannen verwachtingen ver zou overtreffen, met huiver en horror, schrik en schietgebedjes, of eerder goddeloze vloeken die zijn beven vergezelden.

Manmoedig zette hij zich aan het hoofd van de roedel kajakkers en zocht zijn weg op de stroming van het schijnbaar ingedommeld riviertje. Als eerste vaarder had hij het voorrecht om nog net een reetje te kunnen ontwaren vooraleer het wegsprong. Enkele ogenblikken later ontmoetten we een moeder eend die haar nog prille kuikentjes naar de kant leidde om die grote, kleurrijke kajakmonsters te laten passeren. Reigers en wilde ganzen vlogen boven onze hoofden, de zon bescheen onze gezichten, terwijl de kille noorderwind ons niet bereikte op het rivieroppervlak omdat het lager lag dan de omsluitende oevers.

Het was allemaal veelbelovend, een serene dag, die zich ook na de picknick zou voortzetten. Zo dachten we toch…

 

Ik had hem niet zien komen, maar het was het verontwaardigd gerommel, gegrommel van Patrick dat mijn aandacht trok. Een uit de kluiten gewassen hond met een vervaarlijke muil was in het water gesprongen en belaagde hem. Een jongeman stond op de oever tevergeefs zijn troeteldiertje terug te roepen. Patrick bulderde in zijn sappigste Vlaams dat hij zijn hond verdomme moest vasthouden, waarop deze in onvervalst Hollands terug schreeuwde dat hij toch zo gek is op die dingen. Met die dingen bedoelde hij vast en zeker onze kajaks waar we zo trots op waren.

Met de moed der wanhoop probeerde Patrick het beest van zijn lijf, euh van zijn kajak te houden, maar omdat dat mormel nogal doortastend en vasthoudend te werk ging, peddelde hij snel een eindje weg. De kolos zocht dan maar dichterbij een tussendoortje. De kanovaarders zaten te onbereikbaar op hun gevaarte en de andere kajakkers hadden niet die hevige reactie van Patrick die een onweerstaanbare uitdaging leek te zijn voor een simpele hond.

Ach, wie weet wat er in zo’n hondenkop omgaat. Misschien was het de helblauwe kleur van Patricks boot die op hem een onontkoombare aantrekkingskracht had zoals een rode lap op een stier, een honinggraat op een bruine beer of een vlammend metaal op een ekster. Zovele malen had Patrick de lof bezongen van zijn Flekske, een boot voor (bijna) alle waters (als ze niet al te wild zijn). Nu had hij eindelijk een maatje gevonden dat zijn onvoorwaardelijke liefde voor zijn kajak deelde en hij apprecieerde het niet eens! Een mensenkop is al even ondoorgrondelijk als een hondenkop.

Dus na inspectie van de andere vaarders besloot de hond dat Patrick en zijn Flekske veruit de interessantste prooi leken. Of dat het om de kajak ging of om het lekkere hapje dat zo fel brulde en bewoog in de boot en daardoor een sublieme uitdaging voor een zichzelf respecterende hond vormde, was niet helemaal duidelijk. In ieder geval voor Patrick en zijn Flekske ging het beest zonder enig spoor van aarzeling overstag. Hij zette de achtervolging in.

Patrick zou later vertellen hoezeer hij op dat ogenblik de lessen in traverseren op de wildwaterbaan van Sault-Brénaz had geapprecieerd. Van de ene oever naar de andere peddelde hij onafgebroken, maar het woeste beest bleef hem onvermoeibaar volgen. Al zijn traverseerkunsten haalde Patrick boven, maar de hondenlorejas kende deze helaas ook – en dat zelfs zonder naar Sault-Brénaz te zijn geweest. Het leek wel alsof onze ferme vaarder de dwangmatige versie van de veerman Charon was geworden die beide oevers van de Styx in de onderwereld verbond, zonder dode passagiers ditmaal, maar achternagezeten door de hellehond Kerberos die nog net geen vuur spuwde.

We piesten bijna in onze broek van het lachen. De vloeistof had misschien kunnen helpen tegen de pijn veroorzaakt door netels, had Jacky ons verteld – en ik hàd me geneteld toen ik door een misverstand bij de kanovaarders tegen de kant werd gedrongen. Maar onze aandacht ging volledig uit naar roofhond en radeloze prooi.

Danny doopte de hond prompt tot Fleksdog. Een zo duidelijke voorkeur voor de Fleks onder de kajaks verdiende een eigen benaming. Reclamejongens (en -meisjes) hadden de scène moeten filmen, als publiciteitsspotje voor de Fleks.

Ondertussen zocht Patrick ten einde raad de vlucht vooruit, plankgas – nou ja, peddelgas – rechtdoor stroomafwaarts. Geen paniek, dacht de hond, dat kan ik ook, al zwemmend en rennend.

Ondertussen liep er een kerel op de oever, al even wanhopig en tureluurs als Patrick. Regelmatig moest hij over ‘pinnekesdraad’ klimmen of eronder door kruipen. Zijn roepen was verstomd, alleen zijn gehijg bleef over. Hoe meer inspanningen het baasje deed, hoe leuker de hond het vond, al besteedde hij er niet echt aandacht aan.

Het mormel kroop de oever op om een bocht af te snijden. Dan merkten we pas hoe groot hij was, met een geweldig ‘bodybuilderslijf’. Van ras leek hij nog het meest op een soort boxer, maar groter en grover, alsof hij gekruist was met één of andere reus onder zijn neven de dogachtigen. Hij had de stompe, opgetrokken neus die leek te verwijzen naar zijn verre voorouders de bulldog. Ik herinnerde me maar al te goed hoe deze honden in de middeleeuwen speciaal werden gefokt om stieren aan te vallen en hun prooi niet te lossen. Vandaar de machtige kaken, om de nekspieren van de stier door te bijten, en de diepliggende ogen, zodat het stromend bloed hen niet zou verblinden. Zo’n imposante kinnebak bezat Fleksdoggy ook.

De kleur van zijn vacht was een onbestemde mengeling van grijze en bruinachtige tinten tot wit. Vooral de kop was wit, met een bruin oor om het contrast met die witheid van de kop te benadrukken.

De witheid van die kop… ik kon het nalaten te denken aan voorbeelden in de literatuur waarbij die witheid staat voor de ergste verschrikkingen, voor een afgrond van afgrijzen in de menselijke psyche. Het begint onschuldig met de witheid van de albatros bij Baudelaire, maar in ‘The rime of the ancient mariner’ van Coleridge wordt die witte albatros een vloek die als een dood en dodelijk gewicht om de nek hangt van de ongelukkige zeeman die het verhaal vertelt.

De witheid van een ijzig sneeuwlandschap, een witte gedaante die opdoemt te midden van witte nevelen… het is de witheid, die absolute afwezigheid van kleur, die dode tint van het kille oneindige, die de geest bevriest in een grondeloze afschuw, aldus Edgar Allen Poe (in ‘De avonturen van Arthur Gordon Pym) en Jules Verne (‘De ijssfinx’). Aster Berkhof had het in ‘Als een wolf in de wildernis’ over de magie van witte dieren, die als heilig worden beschouwd en tegelijkertijd onnoemelijke angsten oproepen.

Als het over witte dieren gaat, is er één die er als een magistrale ijsberg bovenuit rijst: Moby Dick, de witte walvis van Herman Melville. Kolossaler kaken dan van om het even welke vechthond, met tanden – want het gaat om een potvis die een tandwalvis is – als puntige ijsschotsen. Een stevige sloep breken ze in tweeën als een lucifershoutje en het been van kapitein Ahab werd erdoor weggemaaid als een grassprietje door een zeis. De zucht naar wraak van de kapitein zou de draad van het verhaal worden, de witte walvis die als een wereld van verschrikking door de zeven zeeën zwom en uiteindelijk door het beuken met zijn bolle hoofd op de wanden van het schip, het noodlot van de Pequod zou bezegelen.

Het was die witheid van Fleksdoggy, die als een echo een wereld van associaties opriep, de één al afschrikwekkender dan de andere. En als ik het wit even vergat, kwam ‘The hound of the Baskervilles’ van Conan Doyle in me op, een al even ijselijk, spookachtig beest dat ’s nachts de heide onveilig maakte. Een oplichtende hond met roodachtige ogen waarin je geen enkel menselijk mededogen kon herkennen, en hondelijk mededogen al evenmin.

Maar nu was het een heldere dag, niet op een onherbergzame heide, maar op een bekoorlijke Dommel en Fleksdoggy was een hond van vlees en bloed. Het contrast kon niet groter zijn. Maar juist in dit lieflijke landschap dat monstermormel tegenkomen, het was zo vreemd, zo buitenissig. Toen hij in mijn buurt kwam, kon ik hem goed bekijken, zijn witte kop met daarin zijn vervaarlijke muil omringd door een rozig randje van afhangende lippen. Het was duidelijk dat het om een kwijlhond ging, zo eentje als een lekkende gargouille op een torenspits.

Tijdens het zwemmen leek hij onophoudelijk te grommen, maar misschien was het gewoon zijn ademhaling, alsof hij bij elke teug die hij inademde ook een teug gegrom tot zich nam, die hij bij de uitademing weer losliet. Grommen was gewoon zijn natuurlijke manier van zijn.

Patrick was achter bochten en aan einder verdwenen. Fleksdoggy begon moe te worden, maar gaf niet op. Wie moe wordt, moet slim zijn, moet in dat peilloze hondenbrein zijn opgekomen, want hij probeerde zoveel mogelijk bochten af te snijden. Zodra hij aan de buitenkant van de volgende bocht kwam, sprong hij in het water om te traverseren – Patrick had het hem zo goed voorgedaan – en de volgende binnenbocht te nemen al lopend.

Toen we zowel Fleksdoggy als Patrick uit het oog verloren, konden we enkel nog speuren naar tekenen op het water: blauwe wrakstukken of gerafelde kledingstukken van Patrick die erop zouden wijzen dat Fleksdoggy Patrick verorberd had.

Het mormelmonster begon echt wel uitgeput te raken en we haalden hem weer in. Beter een niet-blauwe kajak in de muil dan een blauw Flekske dat ongrijpbaar blijft, moet het beest gedacht hebben. Daarop begon hij wat meer aandacht te besteden aan die andere vaarders in hun onbeduidende niet-Flekskajak. Hij kwam naar mij gezwommen, met zijn grimmig grommende ademhaling, de blik strak op mij gericht. Ik vertrouwde hem voor geen zier, besefte maar al te goed dat hij, als hij mijn arm zou grijpen, hij niet meer zou lossen. Zoals Moby Dick een sloep doormidden beet, kon dit beest misschien mijn arm afbijten. Toen hij wat al te dicht naderde, stootte ik zachtjes met mijn peddel tegen zijn kop, om hem tegen te houden. Hij liet zich gewillig terug duwen.

Dan maar even proberen bij Jacky. Die sloeg hard op het water om hem af te schrikken. Maar zo schrikachtig was ons monster niet aangelegd, integendeel, dat maakte het juist spannend. Nog een paar malen probeerde Jacky hem te verjagen door met water naar hem te spatten, maar dat had het omgekeerde effect. Het Dommelloeder beet gewoon in zijn boot. Gelukkig was Jacky’s Invader van de onverwoestbare soort, zodat de boot niet in stukken brak.

Na elke bocht hoopten we een spoor van Patrick te vinden, maar hij was in geen velden of waterwegen te bekennen. Op de loop voor de vloek van de Dommel moet hij vele malen gevloekt hebben. Eindelijk ontwaarden we hem in de verte, opgelucht. Hij leefde nog. We gingen ervan uit dat hij ons zou opwachten, maar toen hij in ons gezelschap het bloeddorstig kwijlende monster ontwaarde, sloeg hij opnieuw op de vlucht. Hij zou later vertellen dat hij telkens meende het gerucht van de hond achter hem te horen. Alsmaar sneller probeerde hij te peddelen, maar hoe meer inspanning hij deed, hoe beter hij het geluid hoorde … totdat hij eindelijk ontdekte dat het om het klotsen van het water tegen zijn boot ging.

Misschien had het Dommelmonster ook ergens bloed van een herdershond in zijn aderen stromen – al was daar uitwendig niets van te herkennen – en wou hij gewoon zijn kudde samenhouden, beschouwde hij Patrick als een afgedwaald schaapke dat hij kost wat kost naar de kudde wou terugdrijven. Maar tegen een Flekske dat over de wateren voortijlt als een schicht is zelfs een gedecideerde loebas niet opgewassen.

Was de hond doodop, hij kreeg versterking van een wilde zwaan. Wij werden nu eventjes achtervolgd door een duo: hond en zwaan.

Medelijdende kajakkers stelden voor om de hond mee te nemen in de kano, zodat hij wat op adem kon komen. Achter de rug van Rita zou hij zich zeker in veiligheid voelen en uit pure dankbaarheid het vaartuig vol kwijlen. Maar de kanovaarders schenen er niet erg happig op te zijn.

Uiteindelijk geraakten we Fleksdoggy kwijt en waagde Patrick zich opnieuw in onze nabijheid. Hij had de horror van zijn gezicht geveegd en vervangen door zijn gebruikelijke en aanstekelijke zin voor humor. Jacky troostte hem met de woorden dat die hond de streek kende en zou weten waar kajakkers uitstappen, dat hij ons, nou ja Patrick, daar zeker zou opwachten.

We maakten ons zorgen over het lot van de hond. Hoe zou die zijn baasje ooit terugvinden of hoe het baasje zijn hond? Zouden we de volgende dag in de krant berichten lezen over een vertwijfelde hond die tevergeefs zijn baasje zocht? Eigenlijk had Patrick stroomopwaarts moeten varen, om het beest weer naar zijn eigenaar te leiden. De snoodaard, dat hij daar niet aan gedacht had en alleen maar stroomafwaarts was gestoven! Maar ja, dan had hij zich natuurlijk niet zo snel uit de voeten kunnen maken en was het waarschijnlijk een clash geworden tussen twee Titanen, met Flekske en tanden als wapen, een unieke veldslag in de annalen van de clubgeschiedenis. Zoals de aartsengel Michael de draak overwon, zo zou Patrick dan het hondenmonster moeten verslaan, niet met het zwaard maar met de meer nobele peddel.

We naderden de uitstapplaats. Nog even werd het spannend toen we door een troep wantrouwige, wilde ganzen werden opgewacht, die leken te aarzelen tussen aanvallen of de wijk nemen. Omdat we voldoende afstand bewaarden en rustig bleven, drongen ze zich op tegen de kant.

We hadden onze eindbestemming bereikt en sleepten onze boten naar de auto’s. Er werd lachend gewezen op het feit dat Fleksdoggy hier elk moment kon opduiken om zich op Patrick te storten. Een rondsnuffelende Tervuurse herder bracht geen paniekreactie bij Patrick teweeg. Uiteindelijk ontdekten we twee vrolijke hondjes, en ze leken wel miniatuuruitgaven van de Dommelhond te zijn! Het was alsof Fleksdoggy de uitspraak van Godfried Bomans kende: ‘ik wou dat ik twee hondjes was, dan konden we met mekaar spelen’ en dat hij deze uitspraak verwezenlijkt had. De grote hellehond, het monster van de Dommel had zich als een reusachtige, dreigende schaduwfiguur op het landschap afgetekend, maar bleek in werkelijkheid de onschuld zelve van twee minihondjes te zijn.

De slotakkoorden werden op het terras van de Suykerbuyck ingezet. Patrick, die voor de helleloeder gevlucht was als een haas, vijzelde zijn zelfbeeld weer terug op door er prat op te gaan dat hij al zijn snelheidsrecords gebroken had en dat zijn pijnlijke spieren er het bewijs van waren. Het traverseren en de gezwinde afdaling van de Dommel had hij meesterlijk gedaan en had hij niet de gevaren van de Dommel met opgeheven hoofd getrotseerd, overleefd en daarna met de saus van de humor overgoten? Waarlijk, Patrick is de dapperste aller Galliërs!

De Suykerbuyck ontlokte bekentenissen over nog andere heldendaden. Rita, die een smartphone had even blauw als Patrick zijn Flekske, vertelde hoe zij zulke dingen en ook tablets wist te verzamelen voor een paar euro’s door maatschappijen telkens weer een loer te draaien met hun eigen publiciteitsstunts. Is Rita dan misschien niet de dapperste aller vaarders, zij is alleszins de dapperste aller consumenten, een nieuwe ‘bonnenvrouw’. Zo heeft elkeen zijn eigen domein van dapperheid.

Ondertussen had Patrick al met zijn vrouw gebeld. Nadia was gewaarschuwd: ze zou vanavond een serieus verhaal te horen krijgen.

De Dommel blijft een rivier vol verrassingen: vorig jaar een lama, dit jaar een hellehond, volgend jaar… dan moet het minstens een olifant worden! Patrick moet natuurlijk mee, met zijn Flekske als onweerstaanbaar lokaas. Als een moderne rattenvanger van Hamelen, of eerder een mormelvanger van de Dommel, verleidt hij elk beest dat in zijn buurt komt en leidt het ver weg van het baasje. Eigenaars van honden en olifanten zijn gewaarschuwd: Patrick komt weer, en mèt zijn Flekske!

 

Miek